Opeens ben ik terug op de Camino tussen Cacabelos en O Cebreiro. Opgelucht neem ik afscheid van mijn chagrijnige Canadese kamergenote. Ze zegt dat ze niets kan. Ze werkt al jaren voor het Canadese Openbaar Ministerie. Nu leert ze voor rechter. Als ze straks terugkomt, beginnen de examens. Ze zal zakken. Ze kan het niet. Dat geldt ook voor de Camino. Santiago is een onhaalbaar doel. Ze kan het lichamelijk niet aan. Ik erger me aan haar, maar houd me in.
Onderweg geniet ik van de regen. Mijn lichaam overbrugt bijna moeiteloos het hoogteverschil van 800 meter. Mijn Canadese kwelgeest lijkt aan me vastgeplakt. Ze loopt me telkens voorbij als ik rust. Dan beklaagt ze zich dat ze mij niet bij kan houden. Als ik haar inhaal, zegt ze steeds, dat ze het einddoel vandaag niet haalt. Het pad is smal en glad. In O Cebreiro installeer ik me na een lange, natte dag in de herberg. Ik douche en ga daarna naar het restaurant van het naastgelegen hotel.
Als ik net aan tafel zit, stapt de Canadese binnen. ‘Als je geen bed voor me hebt, eindigt mijn Camino hier, zegt ze tegen de receptionist. Dan ontwaart ze mij. ‘Jij bent zoveel sterker’, zegt ze. En opeens weet ik wat me zo stoort aan haar. Hier staat mijn Alter Ego in slechte dagen. De vrouw die haar eigen kracht niet ziet, de vrouw die ik zo goed ken als mezelf.